Duivelsklauw
Er Dwas eens een vrouwken te 's GHertogenDbosch,
met hare vijf kindren - hun A7vader was Ddood -
met hare vijf Gkinderen Dnog zo Bmklein; Ze ging Gbedelen Dlangs de Adeur,
Ze Dvroeg om een nachtje te Gslapen, al Dbij eenen A7bonsin{{}}jeur.
Zijn vrouw die heeft haar toegezeid,
maar de man die heeft haar voorbijgeleid,
"Ach man, wat kan het ons schaden, als die vrouw slaapt in onze schuur,
en ook een weinig zich warmen, een uur of twee drie aan het vuur."
De vrouw is stil voorbijgegaan,
daar zag zij eenen schaapsstal staan,
daar is ze toen binnen gekropen, met vijf kinderen in het strooi,
al om er een weinig te rusten, te slapen in het hooi.
Het was omtrend half middernacht,
de kindertjes schreiden van bittere kou,
de moeder sprak wilt toch niet wenen, eer het haantje driemaal kraait,
zullen wij uit dit leven gaan scheiden, zullen wij niet meer bedelen gaan.
Het was omtrend klaarlichte dag,
dat de rijke vrouw aan die arme dacht.
Ze is er toen even gaan kijken, al in die schaapsherderskooi,
daar vond zij zes dode lijken © Bevroren in het strooi.
De vrouw is toen weer naar buiten gegaan
daar sprak zij haar man zeer onvriendelijk aan
en begon er toen bitter te kijven: "Ach man hoe zal 't ons vergaan,
eer ons ziel van ons lichaam zal scheiden, zullen wij nog uit bedelen gaan."
De man is gaan werken op het veld,
doch de boze geest die heeft hem gekweld.
Toen is hij zich gaan verhangen, verhangen al aan een touw