GIn de grote stad ZaltCbommel, (bommel)
D7Heerste grote watersGnood
GEn zo menig arme Cdrommel, drommel
D7Die niet zwemmen kon ging Gdood
G7En te midden van die Crommel, Amrommel
D7Dreef de torenspits van GBi-ba-bommel
En te G7midden van die Crommel, Amrommel
D7Dreef de torenspits in ’t Grond.
Op een vlot van houten planken (planken)
Zat een grote herdershond
Zo erbarmelijk te janken (janken)
Omdat hij zijn baas niet vond
Een matroos met houten benen (benen)
In een rode zwembroek aan
Zat als een klein kind te wenen (wenen)
Want zijn schip dat was vergaan
’t was vreselijk te aanschouwen (schouwen)
Hoe, ontdaan van haar korset,
Een mevrouw uit Henegouwen (gouwen)
Aan kwam drijven op haar vet
Op een vloer met nog wat planken (planken)
Dreef de doopsgezinde school (school, school, school)
Jongens hingen uit hun banken (banken)
Lapten 't leren aan hun zool
In een Ford met lekke banden (banden)
Zat een rijke kruidenier (nier, nier, nier)
Tussen zijn verkleumde handen (handen)
Klemde hij een heel vat bier
De twee zoontjes van de koster (koster)
Zaten op het kerkedak (dak, dak, dak)
Samen stekelbaars te vangen (vangen)
In de kerkcollectezak